De kievit is een trekvogel (febr. tot nov.), plaatselijk stand- en zwerfvogel. KENMERKEN: Een zwart- witte vogel, zo groot als een duif, met een opvallende vlucht . Bovenzijde zwartachtig met een groen metaalachtige glans. Een zwart borstkleed dat sterk afgetekend is tegen de witte onderzijde. De onderstaartveren zijn roestkleurig. In de vlucht is van onderen de witte binnen- en zwarte buitenvleugel goed te zien, evenals de zwarte eindband van de staart. De vleugels zijn breed en afgerond en de vlucht doet sloom, krachteloos aan. Het mannetje heeft een lange , het vrouwtje een korte kuif . Alleen oudere mannetjes hebben in het voorjaar een geheel zwarte keel, verder lijken de beide geslachten sterk op elkaar. De jonge vogels zijn bruinachtig van kleur. Geluid: Een klaaglijk 'kiewie' . In de baltsvlucht 'kie-goewiet' bij het opvliegen, 'wiet-wiet-wiet' hoog in de lucht en ' kie-wiet' bij het dalen waarbij sterke vlieggeluiden hoorbaar zijn . Voor en na de broedtijd vaak in grote troepen, die zich in de vlucht tot lange banen formeren. VERSPREIDING EN WOONGEBIED:
Broedvogel in grote delen van Europa . Geeft voorkeur aan open land met weinig vegetatie. Als broedplaats worden de meest uiteenlopende plekken gekozen: akkers, weiden, heide, vochtige gebieden, vliegvelden, zand- en kiezelvlakten. Op landbouwgrond zijn de verliezen aan legsel en jonge vogels zo groot, dat de daar voorkomende populatie bijzonder snel afneemt. Een ander gevaar wordt gevormd door loslopende honden. In de trektijd en in de winter verblijven troepen kieviten bij voorkeur langs het water en in natte gebieden.
VOORTPLANTING:
Het nest is een kom in de de bodem bedekt met enig nestmateriaal. De 4 oliijfbruine eieren (46-33 mm) met zwarte vlekken worden tussen maart en eind mei gelegd. 1 legsel. Beide partners broeden 26-29 dagen. De kuikens verlaten het nest onmiddelijk nadat ze uit het ei gekropen zijn en verstoppen zich in de omgeving. Daarbij komt hun camouflerende uiterlijk goed van pas. Bij gevaar (gewaarschuwd door de ouders) drukken ze zich zo handig tegen de grond, dat ze zelfs op vlakke gebieden van nabij nauwelijks te zien zijn. Na 35-40 dagen kunnen de jongen vliegen; het gezin onderneemt dan al kleine tochtjes (vaak in de richting van het winterkwartier) en sluit zich aan bij de andere families.
VOEDSEL:
Hoofdzakelijk kleine bodemdiertjes met ook wat plantaardig voedsel.
|